KLIK HIER VOOR INFORMATIE |
RUNDVEE-INSEMINATIEEN VRUCHTBAARHEIDSPROBLEMEN BIJ KOEIEN |
CLICK HERE FOR |
De vruchtbaarheidscyclus van een kalf komt, onder invloed van de hormonen, op gang op een leeftijd van 8 tot 10 maanden. Het duurt daarna nog enkele cycli voor de eicelrijping dusdanig goed en regelmatig verloopt dat de maximale vruchtbaarheid van het dier bereikt is. Op de leeftijd, van een jaar, waarop men haar "pink" of "hokkeling" pleegt te gaan noemen, is het dier dus meestal wel rijp voor bevruchting. Soms vindt die eerste eicelrijping echter nog wel eerder plaats. Enkele maanden na de eerste eicelrijping kan een dergelijk dier dus na bevruchting reeds voor nakomelingen gaan zorgen. Ze is dan geslachtsrijp, zoals dat heet. Ook stierkalveren kunnen al op zeer jonge leeftijd geslachtsrijp blijken te zijn. Heeft men de gewoonte om de oudere vaarskalveren samen te laten weiden met de oudere stierkalveren, dan loopt men het risico dat men geconfronteerd wordt met een pink die op te jonge leeftijd drachtig blijkt te zijn geworden.
Uit ervaring weet men als veehouder wel, dat het beter is om een pink doorgaans niet eerder dan op een leeftijd van 15 maanden te laten bevruchten. Pas dan is zij dekrijp zegt men dan. Met de term "de pink is dekrijp" bedoelt men te zeggen dat die pink voldoende volgroeid is om, negen maanden later, economisch en fysiek verantwoord (en dus op natuurlijke wijze) een kalf ter wereld te brengen. Daarbij gaat men uit van de vooronderstelling dat het dier onder optimale omstandigheden is opgegroeid. Dus onder omstandigheden waarin zij goed gezond is gebleven; goed voedsel en drinkwater ter beschikking heeft gekregen; en waaronder haar omgevingsfactoren geen belemmering voor een goede groei hebben gevormd.
De termen "geslachtsrijp" en "dekrijp" zijn dus van een heel verschillend kaliber. Met de eerst genoemde term doelt men op de geslachtelijke ontwikkeling van het dier. En met de tweede term op de lichamelijke ontwikkeling van het dier.
Pinken kunnen dus op een leeftijd van 15 maanden dekrijp zijn. Maar in de praktijk schort daar nog wel eens iets aan. Om te controleren of de pinken op die leeftijd al werkelijk zo ver zijn ontwikkeld, zou men ze kunnen gaan wegen. Pinken van het ras Holstein-Frisian moeten op die leeftijd minimaal 390 kilogram wegen. Het wegen van koeien is in de praktijk niet makkelijk te realiseren. Wel is het gemakkelijk mogelijk om de borstomvang van de pinken te gaan meten. En uit onderzoek is gebleken dat een gewicht van 390 kg dan correspondeert met een borstomvang van ongeveer 170 cm. Als uit die metingen blijkt dat aan die norm wordt voldaan, kan men een dergelijke pink met een gerust hart laten bevruchten. Zodat het dier bij afkalven, op een leeftijd van 24 maanden, een lichaamsgewicht van minimaal 620 kg zou kunnen hebben bereikt.
Als uit die metingen op die leeftijd blijkt dat de pinken afwijken van die norm, dan zijn de omstandigheden waaronder ze zijn opgegroeid minder optimaal geweest dan men mogelijk had verondersteld. Mogelijk is de voeding van die pinken dan toch niet helemaal optimaal geweest. Maar als blijkt dat slechts enkele individuele pinken uit het koppel pinken niet aan die norm voldoen, dan moet de oorzaak vaak gezocht worden bij een ziekte die ze hebben meegemaakt. Als men een inseminatie bij een pink wil gaan uitvoeren, kan men te maken krijgen met een geval waarbij de uterus nog zo weinig is ontwikkeld, dat men zelfs als ervaren inseminator moeite moet doen om deze te vinden. Dierenartsen spreken in een dergelijk geval van een infantiele baarmoeder. Een dergelijke pink is dan niet geslachtsrijp. En een inseminatie is bij haar dan ook zinloos.
Als inseminator, wordt men "aan de andere kant van het spectrum" ook geconfronteerd met pinken die in een veel te ruime conditie verkeren. Bij dergelijke pinken is de vervetting, die dan heeft opgetreden, er de oorzaak van dat die pinken niet altijd voldoende vruchtbaar zijn. Zelfs als dergelijke pinken goed bronstig blijken te zijn geworden, vallen nog de bevruchtingsresultaten erg tegen. De passage van de cervix blijkt bij zulke pinken vaak niet zondermeer volledig te kunnen worden gerealiseerd. Ook de spermatozoa lijken bij dergelijke pinken meer moeite te hebben om de cervix te passeren. Want als men als inseminator bij dergelijke pinken, met een bepaalde techniek, uiteindelijk wel een passage van de cervix weet te bereiken, dan blijkt de kans op bevruchting bij dergelijke pinken duidelijk groter te zijn.
Als veehouder zal men er naar streven om de pinken goed te laten ontwikkelen. "In ieder geval goed voeren", is dan het credo. Maar dat is minder eenvoudig dan het lijkt. Want bij de ene veehouder worden de pinken dan groot, terwijl ze bij de andere veehouder dan blijken te vervetten. Hoe dat komt, is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Sommige veehouders wijzen er op dat het voeren van mais aan jongvee vervetting zou kunnen veroorzaken. Anderen menen dat men vooral moet voorkomen dat de dieren een groeistop meemaken. Wat dat laatste betreft: als dieren na een groeistop (bijvoorbeeld door voedselkrapte, of door ziekte) overvloedig worden gevoerd, zou vervetting op de loer liggen. Jongvee wat niet een groeistop heeft meegemaakt, zou in die gedachtengang minder kans maken op vervetting na overvloedige voeding. Dat jongvee zou daarentegen juist ontwikkelen tot grote dieren, die op een leeftijd van 24 maanden de gewenste conditiescore van 3 tot 3,5 weten te realiseren, bij een gewicht van ongeveer 530 kg.
Maar ook de uitwerking van een groot aantal verschillende pseudo-oestrogene stoffen, die al of niet regulier in het milieu van het dier voorkomen, moet niet worden onderschat. De werking van deze stoffen doet denken aan de werking van de oestrogenen. In bepaalde gewassen komen van nature veel pseudo-oestrogene stoffen voor. In plaats van fyto-oestrogenen spreekt men ook wel van isoflavonen. Deze stoffen komen in vele gewassen voor, maar onder andere ook in sojameel, rode klaver, en alfalfa. Ook bepaalde afvalstoffen kunnen een oestrogene uitwerking op de dieren hebben. Die afvalstoffen kunnen de dieren vooral ook binnen krijgen door het drinken van slootwater. Vooral als dat slootwater afkomstig is uit de kanalen die het water afvoeren wat afkomstig is van een rioolwaterzuiveringsinstallatie.