KLIK HIER VOOR INFORMATIE
OVER DE SITE

RUNDVEE-INSEMINATIE

EN VRUCHTBAARHEIDSPROBLEMEN BIJ KOEIEN

CLICK HERE FOR
THE PARENT SITE
and SITE SEARCH


Tochtigheidsverschijnselen tijdens de drachtigheid.

Voor veehouders is het een lastig gegeven dat koeien soms ook tijdens de drachtigheid verschijnselen van tochtigheid blijken te vertonen. In feite doet dit gegeven zich voor bij ongeveer één op de twintig drachtige koeien. Indien men als inseminator op een hele werkdag een 40-tal inseminaties uitvoert, wat niet ongebruikelijk is, betekent dit gegeven dus dat men op een dergelijke dag gemiddeld tweemaal tegen gevallen zou kunnen aanlopen waarin een inseminatie voor een drachtige koe is aangevraagd. Dat feit zou dan van betrekkelijk grote invloed zijn op de vruchtbaarheid van de koeien op een bepaald veehouderijbedrijf. Als bij koeien die al lang en breed drachtig zijn, een intra-uterine inseminatie plaatsvindt, zal dat allicht tot onderbreking van de normale drachtigheid gaan leiden. Met alle schade die daaraan is verbonden.

Gelukkig vindt er in de praktijk lang niet altijd een inseminatie plaats bij een drachtige koe die tochtigheidsverschijnselen blijkt te hebben vertoond. Veehouders zijn doorgaans goed op de hoogte van het feit dat drachtige koeien soms tochtigheidsverschijnselen kunnen blijken te vertonen. Dus lang niet iedere koe welke dit soort verschijnselen tijdens de drachtigheid vertoont, zal in de praktijk ook echt voor inseminatie worden aangeboden. En ook inseminatoren zullen soms bijtijds in de gaten hebben dat zij in feite met een drachtige koe van doen hebben, in plaats van met een normaal tochtige koe.

Voor inseminatoren doet er zich hierbij echter wel een probleem voor. Inseminatoren worden door de veehouders ontboden om een inseminatie uit te gaan voeren bij de koeien waarbij door de veehouders tochtigheid is geconstateerd. De beslissing om een inseminatie bij die koeien uit te voeren, ligt dus bij de veehouders. Als men dan als inseminator meent dat niet te moeten doen, omdat men drachtigheid bij de betreffende koe denkt te hebben geconstateerd, gaat men tegen de beslissing van de veehouder in. Dat gaat goed, zolang die betreffende koe ook werkelijk drachtig blijkt te zijn. Maar in een enkel geval zal men zich ook als inseminator blijken te vergissen. De koe waarbij men de inseminatie achterwege heeft gelaten, blijkt dan in het geheel niet drachtig te zijn. Dat gegeven leidt dan gemakkelijk tot problemen. Vandaar dat inseminatoren er vaak voor alle zekerheid maar voor kiezen om bij dergelijke vermeend drachtige koeien, waarvoor de veehouder een inseminatie heeft aangevraagd, een intra-vaginale inseminatie uit te gaan voeren. "Altijd goed", zou men denken. Blijkt men zich als inseminator toch te vergissen, dan heeft er in ieder geval toch een inseminatie bij die koe plaatsgevonden. Geheel in lijn met de opdracht van de veehouder.

Maar het feit dat de inseminator voor de veilige weg kiest, is vaak in feite geheel niet in het belang van de veehouder. De veehouder zal voor het kiezen van het moment van droogzetten van de koe immers uitgaan van de laatste inseminatiedatum. Maar als de koe werkelijk op die datum reeds drachtig is geweest, dan zal die veehouder die koe duidelijk te laat gaan droogzetten. Met al de schade die daarvan een gevolg kan zijn. Als die betreffende koe echter werkelijk niet drachtig zou zijn geweest, dan zou zij door die intra-vaginale inseminatie eerder weer opnieuw drachtig kunnen worden, zou men denken. Dat voordeel is dan wel aan die manier van werken verbonden, nietwaar?.....Nee, niet waar: een koe waarbij een intra-vaginale inseminatie met een zeer kleine hoeveelheid diepvriessperma wordt uitgevoerd, blijkt in de praktijk zelden drachtig te worden. De veehouder wordt met het uitvoeren van die inseminatie spreekwoordelijk "zand in de ogen gestrooid". En bovendien: als inseminator is men verplicht om van alle inseminaties die men uitvoert, de betreffende data in te gaan voeren in het geëigende computerbestand. Dat feit heeft tot gevolg dat de betreffende veehouder ook zondermeer de kosten voor die "fake-inseminatie" zal moeten gaan betalen.

Als veehouder wil men vanzelfsprekend zoveel mogelijk trachten te voorkomen dat men een drachtige koe voor inseminatie gaat aanbieden. Maar wat kan men doen om dit te voorkomen? Als een koe waarbij tochtigheidsverschijnselen worden waargenomen drachtig zou kunnen zijn, zou men eerst een drachtigheidsonderzoek kunnen laten uitvoeren. Tenminste voorzover het geen normale drieweekse terugkomer betreft. Een dergelijk onderzoek is slechts mogelijk vanaf een verondersteld drachtigheidsstadium van 42 dagen. De betrouwbaarheid van een dergelijk onderzoek is echter niet zodanig dat men daar volledige zekerheid mee zal opdoen. Kiest men er daarom voor om nog maar eens drie weken te wachten of die betreffende koe ook op dat moment weer opnieuw tochtigheidsverschijselen zal gaan vertonen, dan moet men wel beseffen dat men ook met dat gegeven geen volledige zekerheid krijgt. Want drachtige koeien blijken soms op normale cyclische tijden dit soort verschijnselen te vertonen.

Men zou eigenlijk al bij voorbaat de normaal tochtige koeien moeten weten te discrimineren van de drachtige koeien met tochtigheidsverschijnselen. Dat is tot op zekere hoogte beslist wel mogelijk als men in ogenschouw neemt dat bij drachtige koeien die tochtigheidsverschijnselen vertonen, doorgaans geen stareflex kan worden waargenomen. Bij dergelijke koeien kan wel sprake zijn van een substantiële hoeveelheid heldere uitvloeiing uit de vagina. Aan de hand van dat feit zou men kunnen veronderstellen met een normaal tochtige koe van doen te hebben. Maar die uitvloeiing is dan beslist niet dradentrekkend van aard. Zodat ook aan de hand van dat gegeven de discriminatie tussen de normaal tochtige koeien en de drachtige koeien met tochtigheidsverschijnselen gemaakt kan worden. Een veehouder zou ook het uiterlijk aanzien van de vulva en het vestibulum bij deze discriminatie kunnen gaan betrekken. Dezen zien er bij een drachtige koe immers meestal dor en droog uit. Maar de kans op een foutieve beoordeling is dan relatief groot. Na verloop van tijd zal de vulva van een drachtige koe immers gaan opzwellen. En het vestibulum van een drachtige koe met tochtigheidsverschijnselen zal er, door een versterkte uitvloeiing, ook minder droog uitzien. Deze waarnemingen zijn om die redenen niet zo betrouwbaar. Zodat een veehouder die gegevens beter niet bij die beoordeling kan betrekken.

Nog een ander gegeven dat wat dit betreft handig is om te weten, is het verschijnsel dat koeien die ongeveer 7 maanden drachtig zijn, relatief vaak tochtigheidsverschijnselen vertonen. Dus ongeveer op het moment dat koeien plegen te worden drooggezet. Dit verschijnsel doet zich met name voor in de herfst. Heeft men in de herfst te maken met een vermeend drachtige koe met tochtigheidsverschijnselen, die door de veehouder bijna zal worden droog gezet, of die pas kort geleden is drooggezet, dan moet men erg op de hoede zijn dat men niet een drachtige koe voor inseminatie gaat aanbieden. De reden waarom dit verschijnsel zich met name in de herfst voordoet, is niet geheel duidelijk. Mogelijk komt dat doordat de koeien in de herfst in het weiland, in wind en regen, zo dicht op elkaar staan te kleumen. Maar waarschijnlijk wordt dit verschijnsel ook geïnitieerd door de fyto-oestrogene stoffen die rond die tijd in versterkte mate in het voer van de koeien lijken voor te komen. Idealiter is in de fysiologie van de koe een dynamische interactie gaande tussen de oestrogene en de progestagene hormonen. Die natuurlijke interactie kan overigens niet alleen door de fyto-oestrogene stoffen uit de voeding van de koe worden verstoord, maar ook door de synthetische oestrogenen die vaak in relevante hoeveelheden in het drinkwater van de koe blijken voor te komen. Ook het gegeven dat het herfstgras weinig ruwvezel bevat, zou hierin mogelijk een rol kunnen spelen.

Als uit de melkcontrolegegevens blijkt dat de lactatie van de koe gedurende de lopende lactatieperiode voldoende afneemt, is dat voor veehouders vaak een teken dat een drachtige koe met tochtverschijnselen weleens niet echt tochtig zou kunnen zijn. Door dat gegeven voorkomen de veehouders gelukkig menigmaal dat zij een drachtige koe voor inseminatie gaan aanbieden. Anderzijds maakt het gegeven dat de lactatie van een bepaalde koe gedurende de lactatieperiode niet voldoende afneemt, de veehouders er vaak op attent dat die koe wel eens niet drachtig zou kunnen zijn. Van het hormoon progesteron gaat tijdens de graviditeit een remmende werking uit op de lactatie van de koe. Het feit dat de lactatie van de koe tijdens de lactatieperiode onvoldoende afneemt, wijst er op dat er relatief weinig progesteron in het bloed van de koe wordt afgegeven. En daarmee dus op de waarschijnlijkheid dat de koe niet (meer) drachtig is. Een te laag niveau van het drachtigheidshormoon 'progesteron' betekent vaak een onvoldoende ontwikkeld 'corpus luteum', dat gemakkelijk in regressie gaat. De software van de electronische melkcontroletechniek zal ook hier beslist op moeten zijn aangepast.

Van veehouders hoort men soms de ervaring dat koeien die tijdens de drachtigheid om de drie weken tochtigheidsverschijnselen vertonen, relatief vaak afkalven van een tweeling. Als dit werkelijk waar is en als het om dizygoten gaat, zou dat er op kunnen wijzen dat bij koeien waarbij mogelijk sprake is geweest van gelijktijdige rijping van twee follikels, ook tijdens de drachtigheid een versterkte follikelgroei op de ovaria aanwezig blijft. De folliculogenese is bij het rund een continu proces, waarbij dagelijks follikels uit de reserve aan follikels vrijkomen. Tijdens de vruchtbaarheidscyclus van de koe gaat ook de vorming van ovulatoire follikels steeds door. De groei van de follikels vindt plaats in (groei)golven van 6 tot 10 dagen. Deze groeigolven van follikels zijn er de oorzaak van dat koeien ook tijdens de normale cyclus op merkwaardige momenten bronstverschijnselen kunnen blijken te vertonen. Veehouders bieden onder andere ten gevolge hiervan ook wel koeien voor inseminatie aan op dit soort merkwaardige momenten in de cyclus van de koe. Voor een inseminator is het niet zo eenvoudig om dan overtuigend genoeg aan de betreffende veehouder duidelijk te maken dat de inseminatie in die situatie beter achterwege kan blijven. Bij een drachtige koe met tochtigheidsverschijnselen is dat minder moeilijk. Met dat gegeven zal de veehouder dan uiteraard zeer content zijn.


Wilt u meer informatie over rundvee-inseminatie en de vruchtbaarheidsproblematiek? Klik dan HIER voor het openen van de site www.ybema.org