KLIK HIER VOOR INFORMATIE
OVER DE SITE

RUNDVEE-INSEMINATIE

EN VRUCHTBAARHEIDSPROBLEMEN BIJ KOEIEN

CLICK HERE FOR
THE PARENT SITE
and SITE SEARCH


Voor het uitvoeren van een drachtigheidsonderzoek zijn een flink aantal criteria van belang.

Het stellen van een drachtigheidsdiagnose bij een koe, is vanouds niet een activiteit die door inseminatoren geacht werd te worden verricht. Maar in de loop van de jaren is gebleken dat de kennis en de kunde hiertoe ook aan inseminatoren moest worden overgebracht. De reden hiervoor was in eerste instantie gelegen in het gegeven dat inseminatoren anders te vaak koeien zouden gaan insemineren die al lang en breed drachtig waren. De verantwoordelijkheid voor het aanvragen van een inseminatie ligt vanzelfsprekend altijd bij de veehouder zelf. Maar voor een veehouder is het ook lang niet altijd eenvoudig om de tochtige koeien met tochtigheidsverschijnselen goed te kunnen gaan onderscheiden van de drachtige koeien welke verschijnselen vertonen die erg aan tochtigheidsverschijnselen doen denken. In tweede instantie was de reden dat de kennis en de kunde van de drachtigheids-diagnosticering ook aan inseminatoren moest worden overgebracht, gelegen in het feit dat er onder inseminatoren grote behoefte was aan het veiligstellen van de werkgelegenheid. De uitbreiding van de service aan de veehouders door middel van het aanbod om de drachtigheidsdiagnostiek voor hen te gaan uitvoeren, leek dan ook een logische stap te zijn. En de veehouders wilden daar wel aan, want inseminatoren bleken die service flink goedkoper aan hen aan te kunnen bieden, dan de veterinair geschoolde dierenartsen gewoon waren te doen.

Inseminatoren hebben toen in de loop van de tijd de usance aangenomen, om de eventueel te verrichten drachtigheidsonderzoeken tijdens hun normale inseminatieronde te gaan uitvoeren. Voor de veehouder konden de kosten dan immers relatief laag worden gehouden. Maar al gauw liepen de inseminatoren met die manier van werken tegen limieten aan. De voortdurende gedachtenconcentratie, die voor het verrichten van het inseminatiewerk noodzakelijk is, bleek door het verrichten van de drachtigheidsonderzoeken in belangrijke mate te worden ondermijnd. En bovendien ging het al vrij gauw niet meer slechts om enkele drachtigheidsonderzoeken per inseminatieronde, maar juist om veel meer. Organisatorisch viel het een en ander om die reden niet meer goed in te plannen. En het inseminatiewerk, wat voor een inseminator toch de belangrijkste taak is, bleek te veel in de klem te komen. Voor het insemineren van koeien, is men als inseminator aan vrij nauwe tijdsgrenzen gebonden. Komt men te vroeg, of anderzins te laat, bij de veehouder aanzetten om de betreffende koe te gaan insemineren, dan vermindert dat de kans op bevruchting van de koe op relevante wijze. "Men vist dan achter het net", om het spreekwoordelijk uit te drukken. Vandaar dat wij als inseminatoren de noodzaak gingen ervaren om de drachtigheidsdiagnostiek veel minder tijdens het reguliere inseminatiewerk te gaan uitvoeren, maar juist op speciaal daarvoor ingeplande dagen of dagdelen. Het aantal achter elkaar te verrichten drachtigheidsdiagnoses werd daardoor veel groter. En daardoor zouden de kosten voor de veehouders dan ook vrij beperkt kunnen blijven. Op deze wijze bleken wij als inseminatoren echter op dezelfde wijze als de veterinair dierenartsen te zijn gaan werken. Wij bleken die werkzaamheden relatief goedkoop te kunnen aanbieden. Dat was voor de veehouders een belangrijke reden om die werkzaamheden door inseminatoren te laten uitvoeren. Maar van de andere kant konden de veehouders nu niet profiteren van de grotere kennis en de curatieve behandelingsmogelijkheden van de veterinair geschoolde dierenartsen.

Als men een drachtigheidsonderzoek bij koeien uitvoert, moet men dat zeer voorzichtig doen. Want als de resultante van een drachtigheidsonderzoek bij een koe een extra guste (vaare; feare) koe is, is dat bijzonder sneu voor de betreffende veehouder. Gelukkig is lang niet ieder geval van een koe waarbij kort na het drachtigheidsonderzoek een abortus blijkt te hebben plaatsgevonden, te wijten aan een niet goed uitgevoerd drachtigheidsonderzoek. Want het is een bekend gegeven dat er in die periode so wie so redelijk vaak een spontane abortus bij koeien voorkomt. In de drachtigheidsperiode van 40-100 dagen gemiddeld zelfs in 3 tot 5% van de gevallen. Als men voor de drachtigheidsperiode van 40 dagen drachtigheidsonderzoeken bij koeien uitvoert, is de kans relatief groter dat men een abortus (of eigenlijk een incident van vroeg embryonale sterfte) forceert. Als ervaren inseminator weet men vaak in grote lijnen de drachtige koeien van de niet-drachtige koeien te onderscheiden door even een vluchtige blik op de uitwendige geslachtsdelen van de koeien te werpen. Als de vulva er bijvoorbeeld dor en gesloten uitziet, is de kans vrij groot dat men met een koe te maken heeft waarbij sprake is van een bepaalde baarmoederinhoud. Er is dan een reële mogelijkheid aanwezig dat die koe drachtig is. Na dekking en/of inseminatie zou men de uitwendige geslachtsdelen van een koe, ter afsluiting van het vulvovaginale gebied, binnen een tijdsbestek van om en nabij 14 dagen, dicht kunnen zien trekken.

Voorafgaand aan het uitvoeren van het drachtigheidsonderzoek, moet wel altijd eerst de baarmoeder uit de buikholte worden opgetild. Daarvoor moet men als insemintor die speciale techniek wel goed hebben aangeleerd gekregen. En dat gebeurde in het verleden vaak helemaal niet. Of het gebeurde op duidelijk inferieure wijze. Vandaar dat wij als inseminatoren het drachtigheidsonderzoek ook nooit helemaal goed konden uitvoeren.

Om de drachtigheidsdiagnose (het drachtigheidsonderzoek) te kunnen uitvoeren, gaan wij als inseminatoren af op een aantal kenmerken die bij drachtige koeien kunnen worden ontdekt. Die drachtigheidskenmerken worden normaliter drachtigheidscriteria genoemd. En deze zijn, voornamelijk via de methode van rectale exploratie van het geslachtsapparaat van de koe, kenbaar te maken. Maar van welke criteria kan men nu als inseminator in concreto gebruik gaan maken om tot de conclusie te komen dat de koe wel, of juist niet, drachtig is? En op welk moment van de drachtigheid van de koe is het mogelijk om van die bepaalde criteria gebruik te kunnen maken?

Soms moet men als inseminator er reeds bij een vermeende terugkomer achter zien te komen of de te insemineren koe mogelijk drachtig kan zijn. Dat is dus op het moment dat zij, na de voorgaande inseminatie, drie weken later opnieuw voor inseminatie wordt aangeboden. Om er achter te komen wat er mogelijkerwijs met die koe aan de hand is, zal men eerst de cornua uteri van de koe moeten gaan palperen. Is er op dat moment sprake van sterke tonus op de baarmoeder, dan is de koe zeer waarschijnlijk niet drachtig. Als de uterus gespannen aanvoelt (denk aan de spanning die men bij knakworstjes aanvoelt), als de cornua uteri symmetrisch zijn en er gekruld bij liggen, dan moet er wel sprake zijn van tochtigheid bij de koe. Mocht men op dat moment nog twijfels hebben over het werkelijke bestaan van tochtigheid bij de koe, dan kan men de ovaria van de koe gaan palperen. De aanwezigheid van een CL is, op dat moment in de tochtigheidscyclus, een van de criteria bij vroege drachtigheidsdiagnostiek. Blijkt er op dat moment een actief CL op de ovaria voor te komen, dan is de koe de vorige keer mogelijk foutief tijdens de tussentocht geïnsemineerd. Maar het kan dan ook zijn dat zij, in tegenstelling tot wat de veehouder zal hebben gedacht, toch wel degelijk drachtig is. Het CL dat men als inseminator op dat moment heeft gepalpeerd, is dan niet het CL spurium van de tochtigheidscyclus, maar het CL verum dat te maken heeft met de aanwezigheid van een baarmoederinhoud. Door de enkele ontdekking alleen van de aanwezigheid van een CL op de ovaria van de koe heeft men als inseminator op dat moment dus niet de zekerheid dat de koe werkelijk drachtig is, maar men weet daardoor wel dat het uitvoeren van een inseminatie bij die koe dan uit den boze is. Dit geldt evenzeer voor de andere oorzaken voor het voorkomen van een CL op de ovaria. Namelijk in het geval dat er de een of andere andere inhoud in de afgesloten uterus van de koe aanwezig is. Ook in dat geval is het uitvoeren van een inseminatie uit den boze. Als er sprake is van drachtigheid bij de koe, bevindt het CL verum zich in minstens 99 % van de gevallen op het ipsilaterale ovarium. (Het CL verum is overigens pas vanaf dag 24 van de drachtigheidsperiode van de koe maximaal ontwikkeld. Dit gegeven is in die fase van de drachtigheidsperiode vanzelfsprekend ook van directe invloed op de concentratie van het hormoon progesteron in het bloed en/of de melk van de koe).

Een volgende belangrijke vraag die men zich ook moet stellen bij het uitvoeren van de drachtigheidsdiagnostiek, is de vraag of er ook sprake is van asymmetrie tussen de beide cornua uteri. Is er vanaf de 35e dag van de veronderstelde graviditeit geen asymmetrie tussen de cornua uteri vast te stellen, dan kan men gevoeglijk aannemen dat de koe niet drachtig is. Maar als er wel sprake is van asymmetrie tussen de cornua uteri, dan weet men nog niet dat de koe wel drachtig is. Want de asymmetrie kan dan ook veroorzaakt zijn door het feit dat de koe al minstens eenmaal eerder drachtig is geweest. Vervolgens let men er dan op of er ook sprake is van fluctuatie bij de gezwollen cornu uteri (dit lukt bij pinken vanaf de 32e dag van de graviditeit, maar bij koeien van een hogere pariteit lukt dit pas vanaf de 42e dag van de graviditeit). Doordat de wand van de uterus van een drachtige koe relatief dun is, voelt deze door de erin aanwezige vloeistof, in die omstandigheid, glad en fluweelachtig aan. En eventuele fluctuatie is dan vanwege de dunnere wand ook beter dan anders waar te nemen. Is er geen sprake van fluctuatie, dan is de koe niet drachtig. Is dat wel het geval, dan is de kans groot dat de koe drachtig is. Maar men moet er dan wel rekening mee houden dat fluctuatie ook kan worden vastgesteld op de uterus van koeien met een pyometra, een hydrometra, een mucometra, een haematometra of een lochiometra.

Vanaf de 35e dag van de veronderstelde graviditeit van de koe, tot aan de 75e dag, is in de gezwollen cornu uteri de kleine amnionblaas te palperen als een verdikking in de betreffende cornu uteri (in de 3e week van de graviditeit vindt er reeds een zodanige uitgroei plaats van de blastocyst, dat deze de gehele cornu uteri in diameter vult). Wanneer men aanwijzingen heeft dat de betreffende koe wel eens drachtig zou kunnen zijn, maar men daar nog geen volledige zekerheid over heeft, kan het aantreffen van een amnionblaasje in een van de de cornua uteri daarover zekerheid verschaffen. Het is wel zaak de cornu uteri bij dit onderzoek zeer voorzichtig te palperen, in verband met de kans op het veroorzaken van een trauma aan het embryonale hart. Om er zeker van te zijn dat men, bij de rectale exploratie van de uterus, een eventueel in de betreffende cornu uteri aanwezig amnionblaasje niet zal gaan missen, moet men zich wel gaan aanwennen om de cornu uteri in zijn geheel systematisch te gaan palperen. Zodra men het amnionblaasje diagnosticeert, kan men de aanwezigheid van een pyometra, een hydrometra, een mucometra e.d. uitsluiten. Het is beter dat men voor de 40e dag in het geheel geen gebruik maakt van dit drachtigheidscriterium, vanwege de traumatische gevolgen die dat zouden kunnen hebben voor de kleine vrucht (N.B. als men de vrucht samen met de placenta bedoelt, spreekt men van conceptus).

Vanaf de 40e dag van de veronderstelde graviditeit van de koe, tot aan de 90e dag, kan men graviditeit bij de koe gaan vaststellen via de techniek van de zogenaamde "membraanslip". De test op de aanwezigheid van membraanslip is, net als het onderzoek naar de aanwezigheid van een amnionblaasje, vooral van belang om zekerheid te verschaffen over de drachtigheid van de koe, in het geval men daartoe een sterk vermoeden heeft (ter onderscheid van bijvoorbeeld de aanwezigheid van een pyometra). In het hiervoor genoemde stadium van de veronderstelde graviditeit van de koe zou men via die techniek van de membraanslip de beide aaneen versmolten vliezen, die bekend staan als het chorion-vlies en het allantois-vlies, moeten kunnen waarnemen. Deze vliezen samen worden het allantochorion genoemd en ze zijn als één dun vlies in het hiervoor genoemde stadium van de graviditeit van de koe, via de techniek van de membraanslip, waar te nemen. Men pakt bij het toepassen van die techniek de gezwollen cornu uteri dichtbij de bifurcatie in zijn geheel zachtjes tussen duim en wijsvinger beet. Vervolgens wordt er enige druk op uitgeoefend, opdat de inhoud van de cornu uteri tussen de vingers door kan slippen. Het ballpointvulling-dikke allantochorion is op de laatste ogenblikken van wegslippende weefsel te voelen als een korte en krachtige tik. Vlak daarna zal men dan het wegslippen van de uteruswand gewaar worden. Pas wel op dat men voor de 40e dag geen gebruik maakt van dit drachtigheidscriterium, omdat dat wederom tot traumatische gevolgen voor het vruchtje zou kunnen leiden.

Ongeveer vanaf de 42e dag (de laatste dag van de 6e week) van de veronderstelde graviditeit van de koe, zal men goed kunnen waarnemen dat het CL verum, wat zich op de ovaria zal moeten bevinden, de zo mooie gladde en afgeronde top heeft die het CL verum zo typeert. Bij het CL spurium voelt de top van het CL iets ruw en minder afgerond aan. Soms zijn zelfs op beide ovaria mooi afgeronde Corpora Lutea waar te nemen, namelijk in sommige gevallen van tweelingdracht.

Pas op een veel later moment, namelijk vanaf een veronderstelde graviditeitsduur van 65-70 dagen, zal men de aanwezigheid van een foet moeten kunnen gewaar worden. In dit stadium is het amnionblaasje, wat zich in het allantois bevindt, vaak in voldoende mate gerelaxeerd geraakt. De gewaarwording van de foet kan ontstaan wanneer men de grootste cornu uteri gaat balloteren. Hiertoe legt men de palm, van de in het rectum van de koe aanwezige hand, op de dorsale wand van de uterus en vervolgens tikt men dan af en toe zachtjes op de uterus. Het vruchtwater zal dan in beweging komen en men zal de foet kunnen waarnemen als deze tegen de handpalm terugkaatst. Men neemt de foet daarbij waar als een structuur die als een kurk in een vloeistof drijft. Wanneer de graviditeit van de koe korter is dan 3 maanden, kan men de foet soms ook voelen na systematische aftasting van de cornu uteri die het grootst van omvang is.

Bij de poging om de ovaria van de koe te palperen zal het na verloop van tijd op kunnen gaan vallen, dat men niet meer in staat is om de cervix zodanig recht omhoog te zetten, dat de cornua uteri er bovenop komen te liggen (het in retroflection brengen van de uterus). Als dit het geval is, kan men er van uitgaan dat de koe minstens ongeveer 70 dagen drachtig moet zijn.

Vanaf de 70e dag van de veronderstelde graviditeit van de koe kan zou men ook kleine eivormige, naar binnen gekeerde, uitsteeksels aan de binnenwand van het corpus uteri gewaar kunnen gaan worden. Die naar binnen gekeerde uitsteeksels zijn de verheven structuren die als "placentomen" bekend staan. Placentomen zijn al de combinaties van de carunculae aan de binnenwand van de uterus van het moederdier en de cotyledonen op de buitenwand van de vruchtvliezen (placenta) van de foet. Als men de placentomen wil gaan palperen, doet men dit bij voorkeur bij de basis van de cornua uteri. Vanaf de 90e dag van de veronderstelde graviditeit van de koe zijn deze placentomen reeds zo groot (± 2 cm) dat ze met groot gemak kunnen worden gepalpeerd. Deze placentomen kunnen de inseminator erg van dienst zijn bij de drachtigheidsdiagnostiek van koeien in een meer gevorderd stadium van de graviditeit. In dat stadium van de graviditeit wordt de palpatie van de placentomen namelijk minder belemmerd door het vruchtwater. Dat komt omdat de hoeveelheid vruchtwater in verhouding tot de grootte van de foet, kleiner wordt. Als men placentomen aan de vruchtvliezen gewaar wordt, is dit een zeer betrouwbaar positief criterium voor graviditeit bij de koe. Net zoals dit vanzelfsprekend het geval is bij het palperen van een foet. Maar men zal bij het palperen van de placentomen wel de goede gewoonte moeten gaan aannemen om te proberen minstens drie verschillende placentomen op de wand van de uterus te detecteren. Dit om uit te sluiten dat men in plaats van placentomen toevalligerwijs de ovaria zou hebben gedetecteerd. Om de placentomen te palperen, strijkt men (dichtbij de bifurcatie van de uterus) over de wand van de cornu uteri waarin men de foetus meent te kunnen ontdekken. Men doet dit door met de vlakke hand, onder het uitoefenen van een lichte (neerwaartse) druk, in een enkele richting over de betreffende cornu uteri te strijken.

Vanaf de 90e dag van de veronderstelde graviditeit van de koe (vanaf het begin van de 4e maand) zou men door turbulentie in de bloedtoevoer fremitus moeten kunnen gewaar worden aan de slagader (de arterie uterina media) van de gravide cornu uteri (als de koe 105 dagen drachtig is, moet dat gemakkelijk mogelijk zijn). De net genoemde slagader van de uterus kan men boven in de pelvis van de koe, terzijde van de ruggengraat gewaar worden. En wel in het zogenaamde ligamentum latum uteri. In plaats van de term "fremitus aan de arterie" wordt ook wel gesproken van Gefässchwirren, ofwel vaatruizen. Voor het vaststellen van een mogelijk aanwezige graviditeit bij de koe, moet men de arteria uterina media van de te onderzoeken cornu uteri geheel tussen de vingers nemen en half dichtknijpen, waarna men de druk op die arterie vervolgens langzaam weer moet gaan ontspannen. Deze arterie kan men los van de bekkenwand palperen. Als men fremitus aan die arterie waarneemt, is de kans groot dat de koe drachtig is. Helemaal zeker is men daarmee dan niet, want wanneer de uterus in geval van pyometra een omvangrijke omvangsvermeerdering vertoont, zal men evenzo fremitus kunnen waarnemen. Verder zal men fremitus kunnen waarnemen bij een koe met een hyperacute endometritis. Als de embryo of de foet* afsterft, zal de aanwezigheid van fremitus verdwijnen. De diameter van de arterie uterina media is bij een koe met een graviditeit van drie maanden 3 mm. Ieder maand later is deze vervolgens weer 3 mm groter. Aan de hand van dit gegeven zou men kunnen gaan inschatten hoe ver de graviditeit van de koe is gevorderd. Dit kan overigens ook aan de hand van de koplengte van de foetus; aan de hand van de diameter van het amnionblaasje en binnen bepaalde grenzen aan de vergroting van de gravide cornu uteri.

Een koe die minstens 90 dagen drachtig is (ongeveer vanaf het begin van de 4e maand), is ook door middel van een aantal andere typeringen te onderscheiden van een koe die kortere tijd drachtig is. Bij een dergelijke koe is zowel de uterus, als wel als de cervix craniaal van de bekkenrand van de koe gelegen. En er is duidelijk sprake van de aanwezigheid van een baarmoederinhoud, die veroorzaakt dat de baarmoeder door tonusverlaging slap aanvoelt en niet kan worden geretraheerd. En bovendien moeten er, bij palpatie van de baarmoeder, dan overduidelijk placentomen kunnen worden vastgesteld.

Vanaf de 120e dag van de veronderstelde graviditeit van de koe tot aan de 150e dag (tijdens de vijfde maand), is de vrucht vaak goed in het corpus uteri te palperen. De vrucht is in die maand nog niet groot genoeg om het corpus uteri onbereikbaar diep te doen wegzakken in de buikholte van de koe. In deze 5e maand van de graviditeit van de koe kan de drachtigheid van de koe via palpatie van de foet(us) met grote betrouwbaarheid worden vastgesteld.

Rectale palpatie van de vrucht is meestal niet mogelijk tijdens de 7e maand van de veronderstelde graviditeit van de koe (nota bene: tijdens de 7e maand zal de koe 6 maanden drachtig zijn). De vrucht is op dat moment te ver weggezakt in de holte binnenin de buik van de koe om palpatie goed mogelijk te maken. Bij de koeien die voor de eerste maal drachtig zijn (de vaarzen) is dit beter mogelijk. Het feit dat men bij de oudere koeien tijdens de 7e maand van de veronderstelde graviditeit geen vrucht kan palperen, bevreemdt de veehouders vaak. "De vrucht moet in die maand toch wel groot genoeg zijn om te kunnen voelen", zegt men dan. Maar in die tijd kan men zijn arm niet ver genoeg rekken om de vrucht (of delen van de vrucht) te kunnen voelen. De vrucht ligt dan gewoon te diep weg in de buikholte van de koe. En het aantrekken van de baarmoeder lukt dan niet meer goed.

In principe moet het vanaf het begin van de 7e maand juist wel mogelijk zijn om bepaalde vruchtdelen aan het uitwendige van de koe gewaar te worden. Namelijk door het kalf extern te stoten. Met de term "het stoten van het kalf" bedoelt men, dat men de aanwezigheid van het kalf gewaar kan worden door in de laatste maanden van de dracht van de koe, met de vuist, in de rechter onderbuik (rechts boven de uier) van de koe te stoten. Het effect van die stoot zal zijn dat de eventueel aanwezige vrucht mediaal wordt weggeduwd. Als men de vuist na die stoot op diezelfde plek in de rechter onderbuik van de koe achterlaat, zal men bij een drachtige koe het weerkaatsen van de vrucht tegen de vuist moeten kunnen voelen.

Vanaf de 150e dag van de veronderstelde graviditeit van de koe (dus ongeveer vanaf het begin van de 6e maand) kan men ook fremitus gewaar worden aan de arterie uterina media van de niet-gravide cornu uteri. Dit gegeven kan ook van belang zijn bij de vaststelling van de lengte van de dracht. Als men fremitus aan de niet-gravide cornu uteri waarneemt, kan men er immers van uitgaan dat de koe minstens 5 maanden drachtig moet zijn. De wand van de de niet-gravide cornu uteri is, net als die van de gravide cornu uteri, door de dan bestaande situatie van progesteron-dominantie duidelijk verslapt en dunner geworden. Na een dracht van 5 maanden (dus bij het begin van de 6emaand) is de productie van progesteron overigens vrijwel volledig overgenomen door de placenta.

Vanaf het begin van 8e maand komt de vrucht zo langzamerhand weer naar caudaal. Het wordt dan weer mogelijk om delen van de vrucht (dat wil zeggen: de klauwtjes en de snuit) bij palpatie van de uterus gewaar te worden. Als de koe drachtig is van een relatief kleine vrucht, kan dat iets langer duren.

Als men als inseminator wordt geconfronteerd met het feit dat er een inseminatie blijkt te zijn aangevraagd voor een koe die op het punt staat om te worden drooggezet (of die pas kort daarvoor is drooggezet) en die dus al een maand of zeven drachtig zou moeten zijn, moet men beslist niet al te voortvarend zijn in het uitvoeren van de inseminatie. Omdat juist in die periode van de dracht, de koeien menigmaal verschijnselen vertonen die sterk aan tochtigheidsverschijnselen doen denken. Als de graviditeit van de koe een normaal verloop heeft, zal men de vrucht van het kalf in de laatste maanden van de dracht bij de rectale exploratie (kortweg: RE) gemakkelijk kunnen palperen. Voor een inseminator is, in de laatste paar maanden van de dracht, het verrichten van een drachtigheidsonderzoek bij een koe geen moeilijke opgave meer. Uiteraard komt dat ook doordat de pelvis (het bekken) van de koe voor hem een zeer bekend werkgebied is. Uit een onderzoek naar de fout-positieve diagnoses die met drachtigheidsdiagnosticering mogelijk zijn (de differentiële diagnose van graviditeit) is gebleken dat men bij het het drachtigheidsonderzoek van koeien op verschillende uiteenlopende wijzen tot fout-positieve diagnoses kan komen. Die verkeerde diagnoses blijken soms gebaseerd te zijn op het feit dat er iets schort aan de oriëntatie van de betreffende drachtigheidsonderzoeker in de pelvis van het dier. Hierbij wordt bijvoorbeeld een pneumovagina voor een gravide cornu uteri aangezien. Maar inseminatoren zijn zo goed thuis in de pelvis van de koe, dat die foutkans bij hen niet groot is.

Hoe vreemd het ook mag klinken na het opsommen van deze lange lijst van criteria aan de hand waarvan men drachtigheidsonderzoek kan uitvoeren, maar toch twijfelt men na afloop van het onderzoek soms toch nog of de koe wel of niet drachtig is. Van twijfel is wat dat betreft vooral sprake wanneer de uitkomsten van de diagnoses bij een of meer, van de hierboven opgesomde criteria, met elkaar in tegenspraak zijn. Is de koe niet drachtig dan moet zij meestal wel worden geïnsemineerd, maar is zij wel drachtig dan dient een inseminatie beslist achterwege te blijven. Maar als men na dat onderzoek met bevindingen wordt geconfronteerd die elkaar tegenspreken, dan is het de grote vraag of het nu wel of niet verantwoord is om een inter-uterine inseminatie bij die koe te gaan uitvoeren. Gelukkig zijn er dan wel enkele mogelijkheden om die beslissing te vergemakkelijken. Heeft men te maken met een pink die minstens een maand drachtig zou kunnen zijn, dan kan men enig vocht uit een van haar speentjes proberen te wrijven. Als dat vocht dan erg kleverig blijkt te zijn, is dat een teken dat die betreffende pink drachtig zou kunnen zijn. Het gomachtige; taai kleverige vocht wat men dan uit de speentjes van een dergelijke pink kan wrijven, wordt 'klam' genoemd. Ook spreekt men wel van bliek; of van blyk; ofwel van blijk. Een dergelijke pink noemt men een 'klamvaars'. Ook spreekt men wel van een bliekvaars; een blijkvaars; of een kleefvaars. Als men echter heeft te maken met een lacterende koe, dan lukt dat niet, omdat er dan melk uit de spenen komt. Maar als men bij die koe dan een uterus gewaar wordt die vrij goed geïnvolueerd is, dan kan men zich ook gaan afvragen of er ook sprake is van tonus op de uterus van de koe. Tenminste voorzover men geen andere duidelijke symptomen kan waarnemen van de aanwezigheid van tochtigheid bij de koe. Is er sprake van de aanwezigheid van sterke tonus op de uterus van de koe, dan is het meestal wel verantwoord om tot inseminatie van de koe over te gaan. En bij een koe waarbij de uterus betrekkelijk groot is, en waarbij de aanwezigheid van tonus op de uterus minder gemakkelijk valt waar te nemen, is er nog een andere mogelijkheid om de genoemde beslissing te vergemakkelijken. In die situatie kan men er namelijk toe overgaan om met de inseminatie-pistolet te onderzoeken of er wel of niet een slijmprop op het in de vagina gelegen ostium externum aanwezig is. Een dergelijke slijmprop (of mucus plug) voelt, bij de poging om tot penetratie van de cervix te komen, aan als een plak uitgekauwde kauwgom. Deze slijmprop dient ervoor om te zorgen voor een extra afsluiting van de cervix uteri tijdens de graviditeit van de koe. Is de penetratie van de cervix vanwege die slijmprop vrijwel onmogelijk, dan is in ieder geval sprake van de aanwezigheid van de een of andere baarmoederinhoud. Zeer waarschijnlijk is de koe dan ook gewoon drachtig. Kort voor het afkalven zal die slijmprop via de vulva naar buiten komen. De uitvloeiing die daar het gevolg van is, ontstaat dus doordat de beschermende slijmprop (die tijdens de dracht, tegen het binnendringen van bacteriën voor de externe baarmoedermond zit) langzaam vervloeit. Op dat moment kan men die slijmprop in de vorm van een slijmblaas aan de vulva zien hangen. Deze slijmblaas, die bestaat uit gelatineuse afscheiding, wordt ook wel kalfsbel genoemd.

Hoewel de cervix erg goed is afgesloten van een koe waarbij bijvoorbeeld sprake is van graviditeit, kan er bij die koe toch wel sprake zijn van enige afwijkende uitvloeiing. Die uitvloeiing wordt in dat geval namelijk veroorzaakt door de aanwezigheid van een ontsteking aan de geboorteweg van die koe. Dit gegeven moet men zich als inseminator goed realiseren, om te voorkomen dat men wat dit betreft geen beoordelingsfout maakt. Een ander gegeven waarmee men als inseminator goed rekening moet houden, is het feit dat een koe die zondermeer tochtig lijkt te zijn, wel degelijk drachtig kan zijn. In feite vertoont gemiddeld 1 op de 20 drachtige koeien zulke duidelijke tekenen van tochtigheid, dat dit de veehouder doet besluiten om voor die koeien een inseminatie aan te vragen. Nog een ander gegeven waarmee men als inseminator rekening moet houden, is het gegeven dat drachtige koeien zelfs in een cyclische periode van 3 weken verschijnselen kunnen blijken te vertonen die sterk aan tochtigheid bij die koe doen denken.

Wanneer men als inseminator aan de veehouder het advies uitbrengt om de koe niet te laten insemineren, vanwege het feit dat men het vermoeden heeft dat de koe wel eens drachtig zou kunnen zijn, is daar niets mis mee. Maar zolang men daar geen volledige zekerheid over heeft, zal men er verstandig aan doen om de beslissing over het wel, of niet, insemineren van de betreffende koe aan de veehouder zelf over te laten. Want mocht men zich achteraf blijken te hebben vergist, doordat de koe toch werkelijk niet drachtig blijkt te zijn geweest, dan is dat een teleurstellende situatie voor de veehouder. En in het ergste geval zal die veehouder dan ook nog recht kunnen menen te hebben op schadevergoeding. Het feit dat men als inseminator voor een dergelijke beslissing eerst overleg met de betreffende veehouder zou moeten plegen, is een logische zaak. Maar in verreweg de meeste gevallen zal men als inseminator over een dergelijke beslissing niet met de veehouder kúnnen overleggen, namelijk vanwege het simpele feit dat de veehouder niet bij die inseminatie van de koe aanwezig is en ook niet voor overleg daarover te bereiken is. Als inseminator kiest men er in een dergelijk geval dan meestal voor om niet een intra-uteriene inseminatie uit te gaan voeren, maar in tegenstelling daartoe een intra-vaginale inseminatie. Vanwege de zeer lage kans dat een koe van een intra-vaginale inseminatie drachtig wordt, noemen wij als inseminatoren een dergelijke intra-vaginale inseminatie met sterk verdund diepvriessperma schertsend wel een fake-inseminatie. Het vermoeden van drachtigheid zal, in bovengenoemde geval, dan allicht gebaseerd zijn op de drachtigheidscriteria welke niet met volledige zekerheid wijzen op het bestaan van drachtigheid bij de te insemineren koe. Maar de vraag is dan nu vanzelfsprekend de volgende: "met welke drachtigheidscriteria krijgt men dan wel voldoende zekerheid, om zondermeer te kunnen gaan beslissen om de betreffende koe, vanwege drachtigheid, niet te gaan insemineren?" Met andere woorden: "welke drachtigheidscriteria wijzen, bij een goed uitgevoerde rectale palpatie, met zeer grote zekerheid op drachtigheid bij de koe"? Ofwel wat zijn de echt positieve drachtigheidscriteria? De drachtigheidscriteria dus die zonder reserve op drachtigheid van de koe wijzen.

De volgende criteria worden, bij rectale palpatie, als positieve drachtigheidscriteria beschouwd:

Na het vermelden van deze overzichtelijke rij positieve drachtigheidscriteria, is er allicht ook behoefte aan een dergelijke overzichtelijke rij van drachtigheidscriteria waar men wel van gebruik maakt, maar die niet als positieve drachtigheidscriteria, maar die in tegenstelling daartoe als neutrale drachtigheidscriteria worden beschouwd. Bij de neutrale drachtigheidscriteria kan het zowel om drachtige, als wel om niet-drachtige koeien gaan. Deze neutrale drachtigheidscriteria zijn stuk voor stuk wel sterke aanwijzingen voor het bestaan van drachtigheid bij de betreffende koe. Maar helemaal zeker is men er daarmee niet.

De volgende criteria worden, bij rectale palpatie, als neutrale drachtigheidscriteria beschouwd:

Al deze neutrale drachtigheidscriteria wijzen op de mogelijke aanwezigheid van drachtigheid bij de koe. Ze zijn ook beslist wel van waarde bij de drachtigheidsdiagnostiek. Maar voordat men als inseminator tegenover de veehouder een uitspraak gaat doen over de drachtigheid van de betreffende koe, zal men eerst de andere oorzaken voor die criteria moeten gaan uitsluiten. De andere oorzaken voor die criteria staan dan in verband met de een of andere ongewenste baarmoederinhoud.

Bij het uitvoeren van een rectaal drachtigheidsonderzoek moet men altijd zoveel mogelijk proberen de uterus te retraheren. Is het retraheren van de uterus maar beperkt mogelijk, dan is er zeer waarschijnlijk sprake van de een of andere baarmoederinhoud. In dat geval kan men er het beste toe overgaan om zich bij het stellen van de drachtigheidsdiagnose maar meteen op de volgende drie positieve drachtigheidscriteria te gaan richten:

Is de uterus van de koe wel goed te retraheren (bij drachtige koeien lukt dit goed tot ± 90 dagen), dan zal men als inseminator eventueel van de gehele range van vermelde mogelijkheden gebruik kunnen gaan maken, om aldus (voorafgaande aan een eventuele inseminatie) te kunnen gaan controleren of de betreffende koe mogelijk al reeds drachtig is. Vanzelfsprekend hoeft men voorafgaande aan lang niet iedere inseminatie een drachtigheidsdiagnose te gaan stellen, voorzover tenminste duidelijk is dat de betreffende koe goed tochtig is en zij normaal gesproken niet drachtig kan zijn. Slechts enkele keren per dag zal men als inseminator een drachtigheidsonderzoek moeten verrichten om te kunnen beoordelen of het wel verantwoord is om de aangevraagde inseminatie daadwerkelijk uit te voeren. En als men dan ontdekt dat de betreffende koe werkelijk drachtig is en men de veehouder daar bericht van doet, dan zal die veehouder daar uitermate content over zijn. Men heeft dan immers veel schade voor hem voorkomen. Maar het vervelende feit doet zich wat dat betreft ook wel eens voor dat een veehouder opzettelijk een niet-tochtige koe voor inseminatie aanbiedt, met als doel om van de inseminator te weten te komen of die bepaalde koe wel (of niet) drachtig is. Door dat feit wordt de inseminator dan verantwoordelijkheid in de schoenen geschoven die hij niet zal moeten willen dragen. Als de veehouder echter op de daarvoor gebruikelijke wijze niet een inseminatie, maar een drachtigheidsonderzoek heeft aangevraagd, draagt men als inseminator wel de vanzelfsprekende verantwoordelijkheid voor het correct uitvoeren van dat onderzoek. De vraag is dan echter wel of een dergelijk onderzoek dan niet beter, samen met andere onderzoeken, door de veterinair dierenarts kan worden uitgevoerd. Een veterinair dierenarts is daarin tegenwoordig beter opgeleid dan voorheen het geval was. En bij het ontdekken van bepaalde afwijkingen aan het geslachtsapparaat van de koe, kan deze zo mogelijk ook besluiten om meteen een curatieve behandeling in te stellen. Bovendien heeft een veterinair vaak nog additieve mogelijkheden voor drachtigheidsonderzoek, waarover men als inseminator niet altijd beschikt. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de mogelijkheid voor een veterinair om vlak na de dag waarop de koe na inseminatie weer opnieuw tochtig zou kunnen zijn geworden, voor drachtigheidsdiagnose het gehalte van het hormoon progesteron in het bloed, of in de melk, van de koe te gaan bepalen. Een dergelijke progesteron-drachtigheidsdiagnose geeft vrijwel volledige zekerheid over het niet voorkomen van drachtigheid bij de koe. Maar vanwege de kans op fout-positieve drachtigheidsdiagnoses geeft zij geen volledige zekerheid over het wel voorkomen van drachtigheid bij de koe. De progesteron-test is daarmee eveneens slechts een neutraal drachtigheidscriterium. De volgende oorzaken kunnen debet zijn aan die beperking: embryonale sterfte na 21 dagen post conceptionem; een korte oestrische cyclus; inseminatie van koeien die niet oestrisch zijn; de aanwezigheid op de ovaria van cysteuze ovariële follikels, of van een persisterend CL ten gevolge van een pyometra. Veterinaire dierenartsen, hebben ook de mogelijkheid om voor drachtigheidsdiagnostiek gebruik te maken van een ultrasound scanapparaat (hoewel daar soms ook al door inseminatoren van gebruik kan worden gemaakt). Door het echografische beeld wat men hierbij van de uterus van de koe gewaar kan worden, kan een betrouwbare (negatieve, dan wel positieve) uitspraak over de drachtigheid van de koe worden gedaan. Het maken van een dergelijke echografie is reeds mogelijk vanaf 28 dagen na inseminatie. Bij het scannen van de koeien, waarvoor een dergelijk onderzoek is aangevraagd, wordt rectaal een sonde in de pelvis van de koe ingebracht. Dit wordt gedaan omdat anders de afstand tot de uterus te groot zou zijn. Op de monitor van het scanapparaat zal men een eventueel aanwezig amnionblaasje gewaar kunnen worden. Hiermee heeft men dan een indirect bewijs voor de drachtigheid van de betreffende koe. En na verloop van 40 dagen is het reeds mogelijk om op de monitor de foetale hartslag waar te nemen. Als men op de normale manier (via palpatie van de geslachtsorganen van de koe) een drachtigheidsonderzoek bij koeien verricht, is het lastig om onderscheid te maken tussen normaal drachtige koeien en koeien waarbij sprake is van een pyometra (een ophoping van etter in de afgesloten baarmoeder). Bij gebruikmaking van een ultrasound scanapparaat is dat geen probleem, omdat men daarmee duidelijk kan waarnemen of er sprake zou kunnen zijn van een pyometra bij de betreffende koe. Maar als men als inseminator geconfronteerd wordt met een pyometra, kan men daar vervolgens geen behandeling op doen volgen. Daarvoor moet door de veehouder dan een consult van een veterinair dierenarts worden aangevraagd. Bij het scannen van de koeien zou men ook kunnen ontdekken dat men te maken heeft met een koe waarbij sprake is van cysteuze ovaria . Maar als inseminator kan men ook daar vervolgens geen behandeling op doen volgen. Door een veterinair dierenarts kan dit ook in deze gevallen meteen wel worden gedaan. In tegenstelling tot inseminatoren hebben dierenartsen wel de wettelijke bevoegdheid om in dit soort gevallen curatieve zorg te verlenen.

Het is natuurlijk niet de bedoeling dat een koe, waarbij na uitvoering van een drachtigheidsonderzoek, drachtigheid is geconstateerd, als gevolg van datzelfde onderzoek haar vruchtje kwijtraakt. Anders "zal men daardoor het paard achter de wagen blijken te hebben gespannen". Het drachtigheidsonderzoek dient daarom niet alleen zorgvuldig, maar ook subtiel en zeer voorzichtig te worden uitgevoerd. Als die koe later toch gust blijkt te zijn, wil dat echter lang niet altijd zeggen dat het betreffende onderzoek tot een foutieve conclusie heeft geleid, of dat het onderzoek door onvoorzichtig te werken tot vruchtdood heeft geleid. Want alleen al in de periode dat de drachtigheidsonderzoeken meestal plaatsvinden, namelijk in de periode van 42 tot 100 dagen na inseminatie, ligt het aantal gevallen van vroegtijdige vruchtdood ergens tussen de 3 en 5 procent. Met dat percentage normale teleurstellingen moet men wel rekening houden bij de beoordeling van het belang van het toepassen van de drachtigheidsdiagnostiek op rundveehouderijbedrijven.

* Het woord 'embryo' wordt op deze website vaak in algemene zin gebruikt. Het eencellige organisme dat na de bevruchting ontstaat is in feite een 'zygoot'. Als de betreffende zygoot zich deelt en er een groepje cellen ontstaat, noemt men het een 'blastocyste'. Ongeveer vier weken later, na de ontwikkeling van een vruchtvlies, is het wél echt een 'embryo'. Na elf weken wordt de vrucht gewoonlijk aangeduid als 'foetus' (kortweg: 'foet').

P.S. Op deze site, waarop uitgebreid informatie wordt verschaft over de k.i.-techniek en de vruchtbaarheidsproblematiek bij koeien, wordt wat betreft het drachtigheidsonderzoek ofwel de drachtigheidsdiagnose opzettelijk niet gesproken over drachtigheidscontrole. Dit vanwege het feit dat deze laatste term in dit verband niet juist is. Met de term drachtigheidscontrole lijkt men immers te suggereren dat men van plan is om controle op de drachtigheid van het dier te willen gaan uitoefenen. Terwijl het er slechts om gaat dat men wil onderzoeken of de koe wel, of juist niet, drachtig is.

P.S. Als men als veehouder niet (meer) de beschikking heeft over de data waarop de dekkingen of de inseminaties van een koe hebben plaatsgevonden, kan men op de volgende link klikken voor informatie over het bepalen van de duur van de drachtigheid van een koe.


Wilt u meer informatie over rundvee-inseminatie en de vruchtbaarheidsproblematiek? Klik dan HIER voor het openen van de site www.ybema.org