KLIK HIER VOOR INFORMATIE |
RUNDVEE-INSEMINATIEEN VRUCHTBAARHEIDSPROBLEMEN BIJ KOEIEN |
CLICK HERE FOR |
Een afwijking die wel eens ten onrechte aan de afwijking bij een interseksuele pink doet denken, is de afwijking uterus-hypoplasie. De baarmoeder bij een dergelijke pink is (nog) zo klein, dat men deze slechts met moeite weet te detecteren. In feite is bij een dergelijke pink het gehele geslachtsapparaat klein. Uit het feit dat men wel een cervix in het bekken van het dier aantreft, kan men de conclusie trekken dat het geen kween is. De eierstokken (ovaria) zijn wel aanwezig en normaal aangelegd, maar ze zijn onderontwikkeld gebleven (hypoplasie van de ovaria).
Een dergelijke pink kan onmogelijk tochtig zijn geworden. Het uitvoeren van een inseminatie heeft dan ook geen enkele zin. De reden dat een dergelijke pink wel voor inseminatie is aangeboden, kan enerzijds gelegen zijn in het feit dat de veehouder een bepaalde gedragsuiting van het dier foutief heeft geïnterpreteerd als zijnde een tochtverschijnsel, en anderzijds kan die pink zonder voorafgaand onderzoek door een veterinair zijn behandeld voor het opwekken van de bronst.
Deze afwijking bleek zich in de jaren van het interbellum bij het Zweedse Bergras erg te manifesteren. Er ligt een hereditaire oorzaak aan ten grondslag. Bij deze afwijking is de baarmoeder infantiel gebleven en zij blijkt dan vaak maar moeilijk te vinden te zijn bij rectale aftasting. De cervix is hierbij vaak niet meer dan een dun strengetje, maar deze is echter wél duidelijk aanwezig. In tegenstelling tot bij white heifer disease is er hierbij geen sprake van een insnoering ter plaatse van de aanhechtingsplaats van het hymen (het cingulum). Beide ovaria zijn bij deze afwijking zeer klein (bilateraal). Ze zijn niet tot normale ontwikkeling gekomen, en ze kunnen daardoor geen oestrogene hormonen produceren. Dat is de reden dat deze dieren niet tochtig worden.
Bij stieren kan deze afwijking zich op andere wijze ook manifesteren. Dezelfde erfelijke oorzaak ligt daar aan ten grondslag. Als er relatief vaak een infantiele uterus (kinderlijke baarmoeder) bij de pinken in een en dezelfde groep dieren wordt aangetroffen, zal men als veehouder maatregelen moeten treffen om het infokken hiervan in de veestapel in te dammen.
Als bij geslachtrijpe dieren een ovariëctomie wordt uitgevoerd, zal er atrofie van de uterus ontstaan. Wanneer dit niet bij allebei de ovaria wordt uitgevoerd maar slechts bij een ovarium, of wanneer niet allebei de ovaria onderontwikkeld zijn maar slechts één ovarium (unilateraal), is de baarmoeder wel normaal ontwikkeld. Deze pinken kunnen wel tochtig worden. De kans op drachtigheid is bij dergelijke pinken beslist kleiner, maar duidelijk wel aanwezig. Bij dergelijk pinken is insemineren wel zinvol. Maar als inseminator zal men deze pinken, waarbij slechts bij een enkel ovarium sprake is van hypoplasie, niet zo gemakkelijk onderkennen. Men treft dan immers een normale baarmoeder aan. En men zal in dat geval bij een tochtige pink ook een eierstok met een normale, rijpe follikel aantreffen. De aanwezigheid van slechts één enkel ontwikkeld ovarium komt overigens ook wel voor bij koeien van een hogere pariteit . Ook bij dergelijke koeien is de bevruchtingskans beslist lager, maar wel degelijk aanwezig.