KLIK HIER VOOR INFORMATIE |
RUNDVEE-INSEMINATIEEN VRUCHTBAARHEIDSPROBLEMEN BIJ KOEIEN |
CLICK HERE FOR |
Het insemineren van een koe dient zoveel mogelijk alleen plaats te vinden tijdens de periode waarin zij ook echt tochtig (bronstig) is. Tijdens de periode van voortocht is de kans op bevruchting van de koe na inseminatie relevant veel lager. Men zal zoveel mogelijk moeten trachten te voorkomen dat de koe al reeds in die periode van voortocht wordt geïnsemineerd. Ditzelfde geldt voor de periode van natocht. Ook dan is de koe, gemiddeld gesproken, minder goed vruchtbaar dan tijdens de periode van echte tocht. Tijdens de eerste helft van de natocht is de bevruchtingskans van de koe echter wel hoog. Als het tijdstip van insemineren dan ook uitloopt tot in de eerste helft van de natocht, is dat voor de bevruchting van de koe doorgaans geen probleem.
Hoewel de bevruchtingskans van een koe bij inseminatie tijdens de eerste helft van de natocht wel relatief hoog is, doet een veehouder er niet verstandig aan om er naar te streven om de koeien over het algemeen pas dermate laat te laten insemineren. Het uitgangspunt moet blijven om de koeien zoveel mogelijk reeds tijdens de periode van echte tocht te laten insemineren. Men weet van tevoren immers niet hoe lang die periode van natocht precies zal gaan duren, ofwel op welk moment de ovulatie precies zal gaan plaatsvinden. Als de koeien steeds structureel op een tijdstip tijdens de natocht worden geïnsemineerd, is de kans betrekkelijk groot dat men de inseminatie te laat uitvoert. Dat is daarom geen juiste werkwijze. De bevruchtingsresultaten zullen dan blijken tegen te vallen. Verder zijn er registraties gedaan waaruit zou blijken dat de sekse-ratio ten faveure van de geboorte van stierkalfjes zou worden beïnvloed, als men structureel alleen in de natocht van de koe de inseminaties gaat uitvoeren. Het probleem daarbij is dat men als veehouder over het algemeen juist de voorkeur geeft aan de geboorte van koekalveren en niet aan de geboorte van stierkalveren. Ook om die redenen is het beter om niet structureel alleen maar in de periode van de natocht te gaan insemineren. Ook zal de bacteriewerende werking van het cervixslijm dan geen rol van betekenis meer kunnen spelen. Dit omdat de productie van cervixslijm op dat moment reeds minimaal is geworden.
De periode van voortocht duurt ongeveer 12 uren. De periode van echte tocht duurt ongeveer 16 uren. En de periode van natocht duurt ongeveer 10 uren. De natocht eindigt per definitie op het moment dat de ovulatie plaatsvindt. Dus ongeveer 10 uren na de echte tocht. Het probleem met deze waarden is echter dat het hier gemiddelde waarden betreft. En dat de variatie er tussen bijzonder groot is. Van tevoren weet men bijvoorbeeld niet hoe lang een koe tochtig zal zijn. Maar ook niet hoe lang haar natocht zal gaan duren. Ofwel: hoe lang het nog zal gaan duren voor haar ovulatie plaats zal gaan vinden. Daarom is het beter om er naar te streven om de inseminatie tijdens de echte tochtigheid van de koe uit te voeren. Op een moment dus dat men aan haar tochtigheidsverschijnselen gewaar kan worden dat men nog niet in de onzekere periode van de natocht is aangekomen.
De spermatozoa kunnen onder optimale condities zeer vlug na inseminatie reeds in de ampulla tubae uterinae aanwezig zijn. Maar het duurt wel minimaal drie uren voordat de spermatozoa daar voldoende tot rijping zijn gekomen om tot bevruchting van het oöcyt in staat te zijn. De capacitatie van de spermatozoa duurt namelijk betrekkelijk lang (enkele uren). Het oöcyt behoudt na de ovulatie slechts enkele uren haar vermogen om te kunnen worden bevrucht. Dit betekent dat er op het moment van de ovulatie normaliter reeds spermatozoa in de tuba uterina aanwezig zullen moeten zijn om een bevruchting mogelijk te maken. Als de ovulatie werkelijk tien uren na het einde van de bronstperiode plaatsvindt, dan heeft men na afloop van de echte tocht dus nog ruimschoots de tijd om de koe te laten insemineren. Maar de ovulatie kan ook best eerder, of zelfs veel eerder, plaatsvinden. Zelfs, in uitzonderingsgevallen nog wel tijdens de periode van de echte tocht. Het stelselmatig pas tijdens de periode van natocht uitvoeren van de inseminaties, is dan ook niet een verstandige werkwijze.
Men zal er dus naar moeten streven de inseminaties zoveel mogelijk tijdens de periode van echte tocht te laten uitvoeren. En dan het liefst in de tweede helft van die periode. Dit laatste omdat uit experimenten is gebleken dat een inseminatie die tijdens de tweede helft van de tochtigheidsperiode plaatsvindt, een iets grotere kans op succes biedt, dan die welke tijdens de eerste helft van die periode plaatsvindt. Bij een gemiddelde tochtigheidsduur van zestien uren, betekent dit dus dat men de koe niet voor het einde van de eerste acht uren van de echte tocht zou moeten laten insemineren. Hierbij dient men zich wel te realiseren dat dit slechts opgaat bij een koe waarbij de tochtigheidsduur werkelijk van gemiddelde lengte is. Regelmatig is de tochtigheidsduur evenwel korter, dan wel langer. Van tevoren weet men niet hoe lang de betreffende koe tochtig zal zijn. Slechts aan de lengte van haar vorige tochtigheden zou men dit enigszins betrouwbaar kunnen inschatten. Maar in bepaalde perioden van het jaar zal de ovulatie ook eerder kunnen gaan plaats dan in andere perioden van het jaar.
Een koe met een kortere tochtigheidsduur zou men eveneens eerder moeten gaan insemineren. Sommige koeien zijn zelfs zo kort tochtig, dat het aanbeveling verdient om dergelijke koeien direct na het waarnemen van de eerste verschijnselen van de echte tocht te gaan insemineren. En soms is ook dat zelfs nog te laat. Sommige koeien zijn namelijk dermate kort tochtig, dat ze iedere keer weer opnieuw na inseminatie opbreken. De ovulatie heeft bij dergelijke koeien vaak al voor het moment van inseminatie plaatsgevonden. Zulke koeien zijn vaak nog wel verrassend goed drachtig te krijgen, als men ze laat insemineren op de twintigste dag na opbreken. Dus zonder eerst te gaan wachten op de verschijnselen die duiden op de aanvang van de echte tochtigheid. Uiteraard kan dit alleen als er bij de vorige tochtigheid bewust geen inseminatie heeft plaatsgevonden. Heeft men die koe op dat moment wel geïnsemineerd, dan is er een kans dat zij drachtig is geworden van die inseminatie. In dat geval is het niet verantwoord om haar op een uitgerekende datum te laten insemineren. Want anders zou men met die inseminatie de prille vrucht kunnen doen afdrijven. In de praktijk zal men kunnen gaan vermoeden met een extreem kort tochtige koe van doen te hebben, als men de te insemineren koe ziet afbloeden. Het insemineren van een afbloedende koe blijkt van weinig of geen nut te zijn, zodat het geen probleem hoeft te zijn om de inseminatie op dat moment te gaan uitstellen.
Veehouders die niet frequent genoeg aandacht schenken aan de tochtigheidswaarneming, zullen de tochtigheid van een koe ook relatief vaak niet (hetzij laat) opmerken. Bij een tochtigheid die in het geheel niet wordt opgemerkt, is het duidelijk een gemiste kans om die koe op dat moment drachtig te krijgen. Maar bij een koe die relatief laat als dusdanig wordt opgemerkt, speelt er nog een ander probleem. Tenminste bij die veehouders die de gewoonte hebben om de tochtige koeien pas een dag na de waarneming van tochtigheid te laten insemineren. Want in dat geval zullen relatief veel koeien te laat worden geïnsemineerd om kans te maken op een succesvolle bevruchting. De beide effecten van die gewoontes versterken dan elkaar. Ook dan zal de resultante een gemiste kans op een succesvolle bevruchting zijn.
Een koe met een langere dan gemiddelde tochtigheidsduur, of met een vertraagde ovulatie, zou men op een later moment tijdens de tocht kunnen gaan insemineren. Maar van tevoren weet men natuurlijk ook weer niet goed hoeveel uren die tochtigheidsduur langer dan gemiddeld zal zijn. In dit geval kan men de koe echter beter wel op het gebruikelijke tijdstip in de tochtigheidscyclus gaan insemineren. Immers de oplossing voor dit probleem is betrekkelijk simpel. Als de koe werkelijk veel te lang tochtig blijkt te zijn, kan men haar gewoon nogmaals met het zelfde sperma gaan insemineren. Tenminste voorzover daaraan niet te hoge kosten zijn verbonden. Een algemene richtlijn is wat dat betreft, dat een koe die acht uren na de voorafgaande inseminatie nog stareflex blijkt te tonen, voor de zekerheid zal moeten worden overgeïnsemineerd. Spermatozoa kunnen overigens onder optimale omstandigheden hun bevruchtend vermogen verrassend lang (24-36 uur) behouden. Maar in situaties waarin de voeding van de koe niet in balans is, is dit soms niet meer dan ongeveer 6-8 uren. Daarbij is vooral de Ca/Ph-verhouding in het voer van de koe van invloed.
Sommige veehouders menen met stellige overtuiging dat men tochtige koeien op een veel later moment zou moeten laten insemineren. Namelijk pas een volledig etmaal na waarneming van de tocht. Ze behalen daar volgens hun bewering goede resultaten mee. Maar hoe valt dat dan te rijmen met de beredenering dat men daar niet veel langer dan acht uren mee moet wachten?
Bij onze beredenering zijn wij er vanuit gegaan dat men duidelijk weet wanneer de koe precies echt tochtig is geworden. In de praktijk zal dit echter heel vaak niet duidelijk zijn. Aan de hand van de vertoonde verschijnselen, denkt men dan die koe al te moeten gaan insemineren, terwijl ze in feite nog slechts verschijnselen van voortocht heeft laten zien. Doet men dat, dan zullen de bevruchtingsresultaten vrij laag uitvallen. Heeft men echter de gewoonte aangenomen om na het zien van, om het even welke, tochtverschijnselen nog een etmaal met het insemineren van de koe te wachten, dan zal men op het moment van inseminatie redelijk vaak zijn aangekomen op een moment tijdens de echte tocht. Want de eerste tochtigheidsverschijnselen doen zich immers al tijdens de voortocht voor. En een etmaal daarna zitten de koeien normaliter op de periode van echte tocht. Dit verklaart waarom sommige veehouders er zo zeker van zijn dat het verstandig is om een "tochtige" koe pas tijdens het volgende etmaal te gaan insemineren. Ze zijn dan bij hun berekening van het juiste inseminatietijdstip niet uitgegaan van het begin van de echte tocht, maar in tegenstelling daartoe van een zeker moment ergens tijdens de periode van voortocht van de koe.
Om het meest gunstige tijdstip van insemineren te bepalen, zijn de volgende feiten van belang:
P.S De oestrische cylus duurt bij koeien gemiddeld 21 dagen, maar er zijn ook koeien met een lange dan wel een korte oestrische cyclus. Die koeien zijn niet te lang, respectievelijk te kort tochtig, maar de tussentijd tussen de tijden waarop die koeien tochtig zijn wijken dan af van het gemiddelde van 21 dagen. Een veehouder zal daarom, voordat hij het besluit neemt om een koe te laten insemineren, eerst goed moeten gaan beoordelen of de betreffende koe wel tochtig is. Het berekenen van de dag waarop de koe na de voorgaande inseminatie weer opnieuw tochtig wordt, is alleen van nut als men er rekening mee houdt dat die koe ook wel eens een langere dan wel een kortere oestrische cyclus zou kunnen hebben.
Dat resulteert in het volgende optimale inseminatietijdstip:
Uit bovenstaande staatje kan men zuiver theoretisch de conclusie trekken, dat het tijdstip van insemineren ergens tussen de 16 uur en de 30 uur na de eerste staande tocht zou moeten liggen. Maar bij koeien met een hoge melkproductie, zoals men dat tegenwoordig vaak tegenkomt, is dat aan de late kant. Rekening houdende met dat gegeven kan men tegenwoordig beter uitgaan van een tijdstip wat tussen de 10 uur en 24 uur na het begin van de eerste staande tocht in ligt.
Als men de tochtige koeien werkelijk pas in de tweede helft van de tochtigheid tracht te laten insemineren, zal dit in de praktijk tot gevolg hebben dat:
N.B. Koeien die chronisch pijn lijden, zullen over het algemeen niet gemakkelijk drachtig blijken te worden. Langdurige pijnprikkels hebben een negatieve invloed op de vruchtbaarheid van de koeien.
N.B. Omdat jonge pinken over het algemeen korter tochtig zijn dan de andere koeien op een veehoudersbedrijf, moet men wat het optimale tijdstip van insemineren betreft, er ook terdege rekening mee houden dat men pinken duidelijk minder laat tijdens hun tochtigheid moet laten insemineren.
N.B. Als er een stier bij de koeien in de weide aanwezig is, zal deze over het algemeen de tochtige koeien vaker dan eenmaal dekken. Zowel bij koeien die kort tochtig zijn, als bij koeien die lang tochtig zijn, is door dat gegeven de bevruchtingskans licht verhoogd.
N.B. Als er een goed vruchtbare, natuurlijk dekkende stier bij de koeien aanwezig is, zullen de koeien over het algemeen wel iets vlotter drachtig blijken te worden dan na kunstmatige inseminatie het geval is. Dit zou een bedrijfseconomisch voordeel kunnen opleveren, ware het niet dan men dan even goed zou weten op welk moment de koeien precies moeten worden drooggezet. Omdat dat niet zo is, zal door een minder optimale droogstandslengte dat bedrijfseconomisch voordeel duidelijk kleiner zijn.
Het oöcyt (de vrouwelijke gametocyt) is in verhouding tot een spermatozo erg groot. Namelijk ongeveer 43 maal zo groot als de diameter van de kop van de spermatozo. Het oöcyt heeft een diameter van ongeveer 0,13 mm. De ovale kop van een spermatozo heeft een afmeting van slechts 3.10-3 bij 6.10-3 µm . Het ovum is zelfs een factor van 85.103 groter dan een spermatozo. Maar een normale rijpe follikel is nog veel groter, en wel ongeveer 15 mm.